DE WILDEVROUW EN DE NOORDWESTELIJKE DOORVAART
Op 7 juni 1576 voer Martin Frobisher (1535-1594) voor het eerst met twee driemasters en een tweemaster uit op zoek naar de Noordwestelijke Doorvaart. Men zegt dat de Britse koningin hem vanachter een raam uitwuifde. Enthousiasme op afstand. Dat beeld …
JERONIMUS VAN DER VOORT EN DE GROEIENDE BOOM
JAN GRAUWELS
Op 7 juni 1576 voer Martin Frobisher (1535-1594) voor het eerst met twee driemasters en een tweemaster uit op zoek naar de Noordwestelijke Doorvaart. Men zegt dat de Britse koningin hem vanachter een raam uitwuifde. Enthousiasme op afstand. Dat beeld zegt al genoeg. De noordoostpassage was in de handen van de Baltische staten en Rusland en dus commercieel niet interessant. Een passage vinden langs het noordwesten om zo via de Stille Oceaan China en Indië te bereiken was natuurlijk een plan waar menig groot handelaar potentieel interesse in had, maar vanzelfsprekend was het uiteraard allerminst. Frobisher zal in totaal drie keer proberen en steeds onverrichterzake terug keren.
In haar boek Erudite Eyes schrijft Tine Meganck dit:
… the main reason for his [Ortelius] visit [summer of 1577] was the return of the adventurer Martin Frobisher from his latest search for a northwest passage to the Pacific. The mathematician John Dee (1527-1608), who claimed to have discovered a northern route in ancient records, had informed Ortelius that the English were preparing a new expedition to the northern part of the Atlantic. Frobisher’s second voyage did not result in major geographic discoveries, but it did yield some ‘ethnographic’ loot that must have intrigued the geographer. Frobisher brought with him three Inuit men from Baffin Island (now Frobisher Bay), similar to the native man taken captive on his previous trip and painted by Lucas d’Heere.
In die ene passage komen een heleboel dingen samen die de kern van het Noordwest-avontuur in Wildevrouw vormen, waardoor de wildevrouw samen met haar kind in Antwerpen kan aanmeren. We weten immers dat Ortelius bij dat bezoek aan Londen verzucht tegen Richard Hakluyt (1553-1616), de kronikeur van Frobishers expedities, dat de Antwerpenaren zo’n expeditie hadden willen ondernemen, lang voor Frobisher, mocht de verscheuring door de Beeldenstorm en daarna de jaren van onrust, bezetting en oorlog de stad niet zijn overkomen.
Wie de roman gelezen heeft weet dat ik deze expeditie vanuit Antwerpen dus wél heb laten gebeuren en wel een decennium eerder dan die van Frobisher. Nadat Stef en ik de mogelijke kandidaten voor zo’n initiatief hadden overlopen, kwamen we uit bij Gilles Hooftman (1521-1581). Hooftman maakte zijn fortuin met het invoeren van hout uit de Baltische gebieden, maar hij breidde snel uit. Hij importeerde gerookte zalm uit Oost Europa en exporteerde bijbels tot in Marokko. Op zijn commercieel hoogtepunt zou zijn vloot rond de honderd schepen hebben geteld. Hij was het ook die investeerde in Ortelius om de eerste wereldatlas, of een handige verzameling van kaarten op de markt te brengen, de Theatrum Orbis Terrarum (1570). In het begin van zijn goed gedocumenteerd boek over de handelaar Johan Radermacher de Oude (1538-1617), gaat Karel Bostoen dieper in op de figuur van Hooftman. Ik citeer hier heel de passage omdat het tevens zoveel zegt over de rol van religieuze opvattingen tijdens die tweede helft van de zestiende eeuw:
Hooftman was weliswaar van huis uit luthers, maar niet voor niets werd hij eind 1566 door de katholieke tegenpartij als calvinist gekarakteriseerd. Een spion van Margaretha van Parma, die een lijst opstelde waarin de godsdienstige gezindheid van de Antwerpenaar wordt vermeld, laat zijn opdrachtgever weten dat de gebroeders Gillis en Hendrik Hooftman, beiden afkomstig uit Limburg, lid van de calvinistische kerkenraad zijn. (…) Een andere spion weet te melden dat Hooftman reeds in de jaren vijftig de Franse hugenoten financieel ondersteunde (…). Hooftman voorziet in het onderhoud van de Franse predikanten en hij is in contact met de geuzenleider Brederode, graaf Willem van den Bergh en diens zwager de Prins van Oranje. (…) In tegenspraak hiermee zijn evenwel de uitlatingen van de uitstekend geïnformeerde chroniqueur van lutherse huize Godevaert van Haecht. Voor hem is Hooftman een voorman van de lutherse factie te Antwerpen. Van Haecht schrijft dit naar aanleiding van de calvinistische machtsgreep in maart 1567. De calvinistische predikanten wilden met name Gillis Hooftman dwingen openlijk partij te kiezen voor hun factie. In dit verband wordt Hooftman door Van Haecht de ‘overste der mertinisten’ genoemd. Dat laatste was een veel voorkomende benaming voor de aanhangers van Martin Luther. Als Van Haecht gelijk heeft, betekent het dat Hooftman zelfs in de ogen van de calvinistische predikanten luthersgezind was. Voor de volledigheid: Van Haecht schrijft ook nog dat Hooftman de druk der calvinistische factie weerstond en niet overliep. Integendeel, in tegenstelling tot zijn broer Hendrik die in 1566 op de vlucht sloeg, legde Gillis de eed van trouw aan de Spaanse koning af, hij ging naar de mis, nam de vleesloze dagen in acht en ging ter biecht. Waarschijnlijk probeerde Gillis Hooftman, zoals zovelen in die tijd, enige onduidelijkheid te betrachten voor wat betreft zijn godsdienstige overtuiging. Dat is niet zo verwonderlijk, niet iedereen is in de wieg gelegd voor het martelaarschap. Het enige duidelijke is dat hij al geruime tijd protestant was.
Wie op deze site al het lemma over de ‘Familie der Liefde’ heeft gelezen, begrijpt dat het niet zo’n grote stap is om Hooftman bij diezelfde beweging in te lijven, zoals ik in Wildevrouw heb gedaan, hoewel daar geen historische bewijzen voor te vinden zijn. De Familisten wilden immers liever geen religieuze kleur bekennen in het openbaar en dat is duidelijk een herkenbaar patroon wat Hooftman betreft. Hij is overigens een van de weinige machtige handelaren die Antwerpen niet is ontvlucht toen de Spaanse troepen de stad hebben bezet na de Beeldenstorm en kon dus blijkbaar perfect overleven en handel bedrijven onder paaps bewind, ook al waren er zoveel geruchten over zijn lutheraanse of zelfs calvinistische sympathieën.
Martin Frobisher keert terug met drie Inuit-mannen na zijn tweede expeditie en in Wildevrouw wordt dat dus een vrouw en een kind. Zoals de gravure op het einde van de roman aangeeft, heeft zij wel degelijk bestaan en is ze in Antwerpen terecht gekomen nadat ze door Bretoense walvisvaarders (niet door Noordwest-vaarders) werd meegenomen die eerst haar man hadden vermoord. We weten zeer weinig over haar en haar kind, buiten het feit dat ze samen in een herberg in Den Haag werden tentoon gesteld. Stef ontdekt haar in de kronieken van Godevaert Van Haecht waar ze heel even opduikt:
Item deestyt was te Antwerpen een wilde vrouwe te sien, die met eenighe scepen was aencomen en was oudt 20 jaer; sy en adt niet dan+ rou vleesch, sy hadde een dochter by haer van 7 jaer en waeren gekleet met huyen van zeehonden; haeren man was ghescoten van de scippers, anders meynde hy in’t scip te comen; haer suster was oock gevangen en gesconken eenen grooten heer en was by de 15 voeten lanck. (Februarius-Martius)
In het boek van Tine Meganck wordt vermeld dat de Inuit die door Frobisher werden meegenomen door de Gentse kunstenaar Lucas D’Heere (1534-1584) werden geschilderd. D’Heere behoorde tot de vriendenkring van Ortelius. In datzelfde milieu kwamen Stef en ik meteen uit op Ortelius’ bloedbroeder/would-be adoptiefzoon, de fascinerende artiest Joris Hoefnagel (1542-1601) om de tekenaar van dienst in de roman te spelen. Hoefnagel maakte prachtig, fascinerend werk, rijk aan details en vaak vol met emblematische betekenissen, typisch voor zijn tijd. Een daarvan toont bijvoorbeeld de vrolijke ijspret op de bevroren Schelde die mij zeer heeft geïnspireerd voor een scène uit het eerste deel van de roman. Na de Beeldenstorm en de gevolgen daarvan reisden Ortelius en Hoefnagel door Duitsland naar Italië. We weten bovendien dat Hoefnagel een groot bewonderaar was van Pieter Bruegel. Alles wijst erop dat ze allemaal tot dezelfde kring behoorden.
In een studie van de Familie der Liefde geeft Nicolette Smout het emblematisch werk van Joris Hoefnagel een paar opvallende kenmerken mee van het gedachtengoed van deze beweging:
Patientia [van Joris Hoefnagel] (…) is a political emblem book and as such it represents an entirely new genre, for which there are no contemporary parallels. Collections of emblemata politica were not published until much later and most of these were intended for princes and not, as in the case of Patientia, for ordinary citizens who found themselves caught in political developments while at the same time playing the part of the compassionate but aloof spectators, as the Familists did. The final emblem in Patientia shows a banquet held at an inn: in the explanatory verse Hoefnagel comments “the very best kind of patience” in true Familist fashion, in accordance with the eschatological and neo-stoical ideas current in this circle.
Uiteindelijk specialiseerde Hoefnagel zich in landschappen, miniaturen van dieren en planten en natuurtaferelen. Zijn werk was zeer gegeerd en bracht hem naar de hoven van machtige edellieden in München, Ferrara, Innsbruck, Praag en Wenen. In zijn werk rond de vier elementen dat hij maakt tussen 1575 en 1582 duikt een prachtige miniatuur op van een zekere Petrus Gonsalvus op (geboren rond 1537 en gestorven rond 1618) en die aan hypertrichose of overdreven lichaamsbeharing leed. De link naar de wildeman en wildevrouw is hiermee snel gelegd, wat overigens in het geval van Gonsalvus zelf ook werd gedaan: zijn beharing gaf hem de bijnaam ‘man van het woud’.
Wie anders dan hij kan onze wildevrouw tekenen?
Petrus Gonsalvus
Trackbacks and Pingbacks