JERONIMUS VAN DER VOORT EN DE GROEIENDE BOOM

Hier volgen enkele scènes van tijdens het Landjuweel, die ik uit Wildevrouw heb gehaald omdat ze wat te breedvoerig waren. Wat ik in HET LANDJUWEEL EN HET ‘THEATRUM MUNDI’ heb trachten uit te leggen komt hier en daar tussen de …

Hier volgen enkele scènes van tijdens het Landjuweel, die ik uit Wildevrouw heb gehaald omdat ze wat te breedvoerig waren. Wat ik in HET LANDJUWEEL EN HET ‘THEATRUM MUNDI’ heb trachten uit te leggen komt hier en daar tussen de kieren ervan piepen. Het brengt ook het historisch personage Jeronimus van der Voort (1535-na 1597) ten tonele, een rederijker uit Lier die ik eveneens volledig heb geschrapt, tot groot chagrijn van Stef. Bij deze heb ik dat euvel hopelijk wat goed gemaakt. De eerste scènes spelen zich af tijdens het landjuweel te Antwerpen in het eerste deel van de roman. De geschrapte scène uit het tweede deel speelt zich jaren later af in Amsterdam

GESCHRAPTE TAFERELEN

I (geschrapt uit het eerste deel)

Mijn herberg is op dat moment tot aan de nok gevuld met de mannen van de rederijkerskamer De Groeiende Boom uit de stad Lier, een groep met manieren dat moet gezegd, toch zeker de eerste twee dagen, om precies te zijn: tot een dag na de misviering op dinsdag waar er ook een prijs te rapen valt voor de meest indrukwekkende vroomheid die tentoon gespreid wordt. Het spel is op de wagen zodra bekend wordt gemaakt dat de trofee van de zilveren Christus naar de Lierenaren gaat. Ik prijs mezelf gelukkig dat er buiten hen geen andere gasten meer in mijn herberg logeren. Voor die mannen is de buit binnen, de theaterwedstrijd zelf geraakt wat op de achtergrond, want met zo’n prijs voor vroomheid terug naar huis keren betekent niet enkel hun stadsbestuur dol van vreugde maken, maar doet ongetwijfeld ook de plaatselijke pastoors zwellen van trots, die voorheen vrijwel zeker hun neus hadden opgehaald voor deze mogelijke onzedige wedstrijden. De helden vieren heel de nacht, de hoeren lijken hun feestroes van ver te ruiken en stromen toe met alle gevolgen van dien, en het feest wordt enkel stil gelegd wanneer de Christus plots verdwenen blijkt. Na een uur of twee van blinde paniek, vloeken en vechtpartijen wordt het beeldje terug gevonden in de armen van een van die snurkende Lierse schapenkoppen die het kleinood even voor zich alleen in zijn bed wilde na teveel kroezen bier.

De volgende dag zie ik de mannen pas rond de noen naar beneden komen. Geen van hen wil een bord pap. Buiten beginnen ze een staketsel in elkaar te timmeren; een klein podium waarachter ze een beschilderde doek spannen. Al het gebulder van de nacht ervoor is nu gestremd tot hier en daar wat gemompel en een vloek. Er zijn al wat mensen die zich buiten aan mijn herberg verzameld hebben. In de gelagzaal zit een van die rederijkers, een zekere Jeronimus van der Voort – zo heeft hij zich minstens drie keer voorgesteld – in een satijnen hemd gebogen over een stuk tekst in zichzelf te mompelen terwijl zijn duim en wijsvinger nerveus over zijn knevel blijven gaan die aan beide uiteinden naar omhoog krult. Ik vraag of het gaat lukken na zijn wilde nacht met de Zaligmaker van drie ons zilver in zijn bed.

‘Niet memmen, hé vriend! Ziet gij niet dat ik aan het studeren ben?’

‘Gij Lierenaars gaat die rekening toch vereffenen, hoop ik?’

‘Peinst gij iets anders?’

Altijd oppassen met die mannen van Lier, hun trots is hun leven. Maar mijn geest huppelt weer voor het eerst gelijk een sater in een bos bij valavond vanwege de stoet, het feest, de sfeer.

‘Tijdens de laatste uren heeft iedereen van uw gezelschap dubbele knol besteld.’

De Lierenaar sluit even zijn ogen en tast naar zijn hoofd. ‘Dat is het dus, verdomme.’

‘Geen goedkoop bier, heer van der Voort…’

‘Wij zijn geen armoezaaiers. De rekening zal worden betaald. Zoals ieder weet in mijn stad is mijn motto ‘in deugde voort’, en die woorden heb ik nog nooit beschaamd met schulden. En nu verzoek ik beleefd om met rust te worden gelaten. Straks is het aan ons op de Grote Markt.’

Twee mannen uit zijn gezelschap stommelen van de trap. De een draagt de helm met vleugels van Mercurius en een kuras met een korte rok, de ander heeft een vrouwenpruik op. Achter hen komt de god Jupiter met valse baard. Jeronimus Van de Voort schrikt op.

‘Het is tijd…’ zucht Jupiter.

Buiten stellen ze zich op gelijk beelden uit de antieke tijd. Tussen de mensen herken ik een paar andere rederijkers, ongetwijfeld juryleden. De satijnen Lierenaar draagt zijn gedicht voor terwijl zijn kompanen op het podium allemaal houdingen aannemen ten einde uit te beelden wat de woorden ons willen vertellen over de vrede. De godin van de twist en tweespraak wordt door Jupiter bij de haren genomen en verwijderd van de berg Olympus. Ze wordt verbannen naar de duisternis gelijk een oud serpent. Mercurius steekt zijn staf in de lucht en de dichter laat weten dat hij ons vrede voorhoudt als enige kleed voor de naakte mensheid. Vrouwe Justitia staart met haar bloeddoorlopen ventenogen over onze hoofden heen, met het zwaard in de ene hand en de weegschaal in de andere. Vrede, vrede, vrede… ge hoort niks anders meer. Ik heb nu al zoveel keer vrede uitgebeeld gezien dat het woord alleen al me doet gapen.

‘Ja, zeg…’ mompelt mijn gezette buurman terwijl er wordt geapplaudisseerd, ‘we zullen zien hoe ze hun spel straks opvoeren voor een groot publiek op de markt. Want dit was toch wat slap, wat peinst gij?’

‘Ik ben geen deskundige, meneer.’

‘Die mannen zien nog wat bleek. Teveel drank na die trofee van gisteren, zeker? Hun dichter met zijn doorzopen ogen ziet er uit alsof ‘m elk moment over zijn tong gaat kakken. Serieus op zijne klos gevallen, lijkt mij.’

‘Uw tongval… Volgens bent u van Mechelen.’

De mens knikt. ‘Wacht tot ge ons ziet… Dat zal andere kak zijn, met permissie. We hebben wat malchance gehad want een van ons heeft het aan zijn longen en ik ben chirurgijn dus ik zag direct dat hij ieder moment zijne kaas ging laten, helaas.’

Hij slaat een kruis en kijkt heel even naar boven. ‘Maar we hebben voor ons esbattement een waardige vervanger gevonden, iemand zelfs van deze kanten.’

‘Bent u zelf niet bij de beoordeelaars?’

De man schrikt wat op en wrijft vervolgens nerveus glimlachend over zijn dubbele kin. ‘Zeker, zeker. Daarom sta ik hier natuurlijk en het is niet voor mijn plezier, dat verzeker ik u graag. Nochtans mag iedereen van mij een eerlijk oordeel verwachten, laat me dat toch maar benadrukken. Ik ben een man van eer en een grote dienaar der Kunsten. Maar… ik ben ook de factor van de Lisbloem en dat weet ge toch genoeg? Onze reputatie is wijd en zijd bekend. Wij gaan dat hier winnen. En ene van uw stad is ons geheim wapen.’ Hij geeft me een schalkse knipoog.

Die mannen van de Lisbloem hebben immers De Schrale te pakken gekregen om mee te doen aan hun spel. Ik denk dat ik mag zeggen dat ik de mens beter ken dan de meeste mensen rondom mij. Samen met een paar getrouwen zitten we al jaren in de mannenbond van de Heilige Brigida om ons jaarlijks spel van de wildeman op te voeren, maar aangezien we dan gemaskerd door de straten lopen is de kans klein dat mensen de Schrale herkennen. Het is redelijk riskant om openlijk een van de bekendste én populairste narren uit deze stad, tevens bekend als de Soepknook vanwege zijn magere figuur, tijdelijk in te lijven bij een rederijkerskamer van een andere stad. Maar als ik me goed herinner is die mens oorspronkelijk van Mechelen en allicht zal dat hun verdediging worden mocht de jury hen daar op aanspreken. Eerder al op de dag hebben ze onze rivier bezongen met de bede de rijkdommen die zij brengt ook te delen met andere steden, zoals Mechelen uiteraard. Dat werd blijkbaar gesmaakt, want ik kreeg hier en daar te horen dat hun verzen mensen tot tranen hadden gebracht. Maar dit is iets anders, dit is het wat grovere werk bedoeld voor een groot publiek en dan helpt dit geheime wapen.

‘Ze hebben een pater op ons gat geschilderd!’

De Mechelenaren zijn razend en drinken de vernedering weg slechts de tweede grote prijs te hebben ontvangen. ‘Ze hebben ons liggen gehad. Geen schoner lofzang op uw rivier! Geen betere invulling van de opdracht! Maar nee, het mocht niet zijn. De eerste plaats werd ons ontzegd! Vals spel! Vals spel!’

II (geschrapt uit het tweede deel)

Hier in Amsterdam, liggen bijna alle klanten van mijn huidige herberg in hun nest. En ik vraag me luidop af in deze stad waar niemand iets van me verwacht, dat de drank aldaar in Antwerpen, zoveel jaar geleden, ons niet serieus wat heeft voorgelogen en misleid en de dreiging heeft verdoezeld die er niettemin was.

‘Juist!’ roept Jeronimus van der Voort.

Want nee dus, niet iedereen ligt in zijn nest.

Er is nog één klant die mij een paar dagen geleden in Amsterdam heeft opgezocht en die een rol heeft gespeeld in wat ik heb verteld over het Landjuweel. Hij klinkt als een spook.

‘Uitgerekend gij,’ grijns ik hem toe, ‘gij die toen compleet bezopen met een Christusbeeld in een van mijn bedden hebt gelegen…’

‘Ziet gij mij nu dronken wezen, heer Beer? Ik dacht het niet! De drank heeft geregeerd en doet dat nog steeds! Zeker! Maar er is meer, en dat weet gij ook, peins ik.’

Zijn knevel krult nog steeds, maar is grijzer geworden. Een rederijker dwingt wat hem omgeeft tot verzen en houdt ook tussen de bedrijven door nauwelijks zijn mond. De heer van der Voort is daarop geen uitzondering. Maar er is wat gebeurd in zijn leven, gelijk bij zovelen: de vlucht. Er zijn twee soorten vluchtelingen of bannelingen zo ge wilt. De eerste soort bestaat uit mensen die zo snel mogelijk, op wat voor plek ze ook zijn beland, weer de draad willen oppikken van hun vorig bestaan. Eenmaal dat doel bereikt, is het leed van de ontworteling geleden, en blijkt achteraf de ballingschap in de eerste plaats een test om terug te krijgen wat u door omstandigheden werd afgepakt. De tweede soort blijft eeuwig banneling, vindt nergens zijn draai, kan geen rust vinden omdat dit in het hoofd van deze soort een capitulatie zou zijn. Wat is afgepakt, blijft afgepakt. De vlucht wordt eindeloos en dikwijls zelfs terneerdrukkend, allicht zelfs meer voor de rest van het gezin, mochten die zijn mee gevlucht want zij moeten naar het eeuwige relaas luisteren van de afgenomen kansen en de onrechtvaardigheid van het bestaan. Ik vermoed dat deze rederijker tot de tweede soort behoort, wat ervoor zorgt dat zijn verzen en zijn uitgesproken woorden slechts één onderwerp hebben.

‘Had ik toen geweten wat ik nu weet, dan had ik eerder mijn boel gepakt en niet afgewacht hoe de tirannie van de hertog van Alva met zijn troepen heel Brabant heeft leeg gevreten gelijk een kolonie sprinkhanen en heel uw stad onder dwangbevel heeft geplaatst! Was dat zijn wil of was dat die van God? Dat vraag ik u, maar goed, daar weet gij net zoals ik het antwoord op. God! Uiteraard was dat God! Ternauwernood ben ik ontsnapt uit mijn huis in Lier, vermomd gelijk een meid ben ik door mijn eigen voordeur naar buiten gestapt, voorbij de soldaten die al op de deur hadden geklopt en mijn naam op hun lippen hadden. Mijn acteerkunst heeft me daar gered. Zeker, we hebben met onze mannen van de Groeiende Boom schone prijzen gewonnen en overal eer behaald, maar dit was van een andere orde. Op de negende juli van het jaar 1568 ben ik immers een wijf geworden uit lijfbehoud. God zelf heeft mij gered! Gevlucht ben ik naar Engeland, op gevaar van leven en dood. Hier in Amsterdam ben ik nu, ofschoon tijdelijk, en Lier blijft al bijna tien jaar en dus allicht voor eeuwig onbereikbaar, dat weet ik ook. Gij zijt toch ook gaan lopen, heer Beer, gelijk het volk door God uitverkoren zijn we…’

‘Gaan lopen…’ zucht ik.

‘Vergis ik mij?’

‘Het is ingewikkelder dan dat…’

Jeronimus kucht om aan te geven dat hij de boodschap heeft begrepen; zijn levenslot en het mijne zijn niet gelijkaardig. ‘Als ge zo al jaren op de dool zijt, dan kijkt ge met meer afstand naar wat er is geschiedt, niet?  Ik weet dat onze blindheid om een antwoord van de Allerhoogste vroeg, dat ook uw stad zich te buiten is gegaan aan twisten, aan hoogmoed die kwam voor de val, aan dwazeriken met het hoogste woord, zonder in te schatten wat de gevolgen zouden zijn van al hun provocaties. En het strafste is dat niet enkel mijn broeder en zusters geuzen zijn opgejaagd en door de Spanjaarden werden opgehangen, maar dat ook de paapse lieden die zich eendrachtig met Spanje opstelden, evenzeer al hebben afgezien gelijk honden en allicht nog meer te verduren zullen krijgen. Of ge nu christen zijt of niet, dat heeft allemaal geen belang voor deze plaag uit Spanje. Het land hebben ze kaal gevreten en nog blijven ze onverzadigd. Het is een dwaasheid om uit die bron bitterheid te scheppen. Wat God ordonneert moet simpelweg gebeuren. Wie zich daarbij triestig voelt of blijft leven in het verleden is ijdel. Begrijpt ge?’

‘Nee’, wil ik antwoorden, ‘nee, dat begrijp ik verdomme niet.’

Maar ik zwijg. Ik krijg niets uit mijn keel. Het is een oude wonde. Ik heb me vergist in deze rederijker. Hij heeft nobeler gedachten dan ik van hem had verwacht.

Er komt wat gestommel uit de keuken. Hij kijkt naar de deur die open gaat en ziet Marie daar staan in haar nachthemd, op blote voeten en met haar haren los. Ze schrikt op wanneer ze ons ziet zitten, gezien het late uur ons heeft doen fluisteren.

Jeronimus van der Voort kijkt vragend naar mij.

Maar het is veel te vroeg om haar in dit verhaal te betrekken.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

Trackbacks and Pingbacks